
Jurisprudentie
AA7363
Datum uitspraak2000-10-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/383HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/383HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnr. C98/383HR
Zt. 12 mei 2000
Mr Strikwerda
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of een notaris bij de uitbetaling van een onder hem gestort depot een schadeveroorzakende beroepsfout heeft gemaakt.
2. De feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, komen op het volgende neer.
(i) [Eiser] (eiser tot cassatie) is algeheel bevoegd directeur van [B] BV ([...]).
(ii) [Betrokkene A] is algeheel bevoegd directeur van Beheersmaatschappij [C] BV (hierna: [C] Beheer), welke vennootschap op haar beurt algeheel bevoegd bestuurder is van [D] Glas- en Verfhandel 's-Hertogenbosch BV (hierna: [D] 's-Hertogenbosch) en Glas- en Verfgroothandel [E] BV, gevestigd te Hardinxveld-Giessendam (hierna: [E] Hardinxveld-Giessendam).
(iii) Blijkens notariële akte van 6 juli 1990, verleden voor [verweerder] (verweerder in cassatie) als notaris, heeft [B BV] haar onderneming verkocht aan [D] 's-Hertogenbosch, toen nog in oprichting, voor een koopsom van f 895.702,95.
(iv) Daags daarvoor had NMB-Heller NV (hierna: NMB-Heller) conservatoir derdenbeslag gelegd onder [E] Hardinxveld-Giessendam ten laste van [B BV] voor een vordering voorlopig begroot op f 85.000,-.
(v) In verband met dit beslag werden twee voorzieningen getroffen:
a. in de voornoemde akte van 6 juli 1990 werd bepaald dat, onder de opschortende voorwaarde dat te eniger tijd het beslag definitief zal zijn opgeheven/geroyeerd, de koopprijs zal worden verhoogd met f 100.000,- tot f 995.702,95;
b. bij onderhandse akte van 6 juli 1990 zijn [B BV] en [D] 's-Hertogenbosch overeengekomen dat de laatste een bedrag van f 100.000,- zal storten onder de notaris, waarbij werd bepaald dat dit bedrag zal dienen als waarborg voor de terugbetaling van hetgeen [betrokkene A] te eniger tijd zal hebben betaald terzake van het derdenbeslag.
(vi) Bij akte van 9 juli 1990 heeft [B BV] de voorwaardelijke vordering van f 100.000,- op [D] 's-Hertogenbosch tot zekerheid gecedeerd aan [eiser]. De notaris heeft daarvan op 10 juli 1990 kennis genomen. De akte van cessie is op 16 augustus 1990 betekend aan [D] 's-Hertogenbosch.
(vii) Bij vonnis d.d. 19 februari 1993 heeft de Rechtbank te 's-Hertogenbosch de vordering van NMB-Heller op [B BV] toegewezen en het beslag van waarde verklaard.
(viii) Op 3 mei 1993 heeft NMB-Heller onder [D] 's-Hertogenbosch derdenbeslag gelegd ten laste van [B BV].
(ix) Op 30 september 1993 respectievelijk op 1 oktober 1993 heeft de notaris het depot met de daarop gekweekte rente uitgekeerd aan NMB-Heller (tot een bedrag van f 100.929,31) en het restant (f 23.012,62) aan [D] 's-Hertogenbosch. Tot het doen van deze uitkeringen had de notaris [eiser] om toestemming gevraagd. [Eiser] had deze toestemming niet gegeven.
(x) Bij vonnis d.d. 6 maart 1998 heeft de Rechtbank te 's-Hertogenbosch beslist dat [eiser] niets (meer) te vorderen heeft van [D] 's-Hertogenbosch, althans dat deze laatste geen schuld meer heeft aan [B BV]. In dit vonnis heeft [eiser] berust.
3. In de onderhavige, bij dagvaarding van 30 november 1993 voor de Rechtbank te Zwolle ingeleide procedure vordert [eiser] van de notaris betaling van het depotbedrag met de daarover gekweekte rente, stellende dat de notaris dat bedrag ten onrechte aan NMB-Heller en [D] 's-Hertogenbosch heeft uitbetaald en daarom gehouden is het bedrag alsnog aan hem uit te betalen.
4. De notaris bestreed dat zijnerzijds van een verzuim c.q. schadeveroorzakend handelen jegens [eiser] sprake is geweest.
5. De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 november 1994 de vordering van [eiser] afgewezen. Op het hoger beroep van [eiser] heeft het Gerechtshof te Arnhem bij eindarrest van 1 september 1998 het vonnis van de Rechtbank, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
6. Bij tussenarrest van 25 juni 1996 overwoog het Hof - kort weergegeven - het volgende.
Uit de onderhandse akte van 6 juli 1990 blijkt dat de extra koopprijs van f 100.000,- verschuldigd werd nadat het derdenbeslag definitief zou zijn opgeheven/geroyeerd. [B BV] verkreeg voor die f 100.000,- als verkoopster d.m.v. het depot een zekerheid tot dat bedrag, verminderd met hetgeen eventueel uit hoofde van het beslag aan NMB-Heller zou zijn betaald (r.o. 2). Met het beslag in de onderhandse akte van 6 juli 1990 kan slechts bedoeld zijn het op 5 juli 1990 onder [E] Hardinxveld-Giessendam gelegde derdenbeslag (r.o. 3). De notaris had met het doen van de overboekingen moeten wachten totdat ofwel duidelijk was of [E] Hardinxveld-Giessendam iets uit hoofde van het derdenbeslag aan NMB-Heller zou hebben betaald ofwel aan hem was gebleken dat [E] Hardinxveld-Giessendam iets uit hoofde van dat derdenbeslag diende te betalen. Klaarblijkelijk was echter van dat laatste geen sprake. Anders dan de notaris van mening is, had hij, juist nu in het depot van die f 100.000,- een zekerheid voor [B BV] (krachtens cessie voor [eiser]) gelegen was bij die stand van zaken van [E] Hardinxveld-Giessendam mogen verlangen dat deze zich tegen de executie verzette en het op een verklaringsprocedure liet aankomen (r.o. 4). Daarom heeft de notaris te dezen niet gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris (r.o. 5). De omstandigheid dat [E] Hardinxveld-Giessendam geen schuld had aan [B BV] brengt mee dat het door NMB-Heller onder [E] Hardinxveld-Giessendam gelegde beslag niet tot resultaat zou hebben geleid en om die reden uiteindelijk opgeheven/geroyeerd zou zijn. Het handelen van de notaris heeft er dientengevolge toe geleid dat de zekerheid welke [B BV] respectievelijk [eiser] in het depot had, verloren is gegaan (r.o. 7). Beantwoord moet vervolgens nog worden of en in hoeverre [eiser] door dit handelen van de notaris de schade als gesteld heeft geleden (r.o. 8).
7. Deze vraag beantwoordde het Hof in zijn eindarrest van 1 september 1998 ontkennend op twee gronden (r.o. 2.7).
Ten eerste: Uit het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch d.d. 6 maart 1998 volgt dat [D] 's-Hertogenbosch geen schuld (meer) heeft aan [B BV]. Daaruit vloeit voort dat de vordering van [B BV] ter zake van het onder de notaris berustende depot teniet is gegaan en dat [eiser] als cessionaris derhalve ook geen aanspraak op het depotbedrag heeft.
Ten tweede: Indien de notaris de f 100.000,- op 30 september 1993 niet aan NMB-Heller had uitgekeerd, zou het door NMB-Heller op 3 mei 1993 onder [D] 's-Hertogenbosch gelegde beslag effect gesorteerd hebben en had de vaststaande vordering van NMB-Heller op [B BV] van f 100,000,- uit het depot moeten worden voldaan, zodat de fout van de notaris om die reden geen schade aan [eiser] zou hebben berokkend. De vordering van [B BV] was weliswaar aan [eiser] gecedeerd, maar NMB-Heller zou deze cessie ongetwijfeld met succes als paulianeus hebben kunnen aanvechten. In zijn rechtsverhouding met de notaris staat het [eiser] in de gegeven omstandigheden niet vrij zich erop te beroepen dat het derdenbeslag geen resultaat zou hebben gehad op grond van de cessie.
8. [Eiser] is tegen de tussenarresten van het Hof van 25 juni 1996 en van 17 december 1996 en tegen het eindarrest van het Hof van 1 september 1998 (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel, dat door de notaris is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Onderdeel 1 van het middel keert zich met verschillende klachten tegen het oordeel van het Hof, in de tussenarresten van 25 juni 1996 en van 17 december 1996, met betrekking tot de door [eiser] aan zijn vordering meegegeven grondslag.
10. Het onderdeel berust op de stelling dat de grondslag van de vordering van [eiser] niet anders is te verstaan dan dat [eiser] stelde recht te hebben op uitbetaling aan hem van het depotbedrag met rente en kosten, en van de notaris vorderde dat deze tot deze uitbetaling overging, omdat de betalingen aan NMB-Heller en [D] 's-Hertogenbosch jegens [eiser] van onwaarde waren en hem (dus) niet konden worden tegengeworpen. Anders dan het Hof heeft gemeend, strekte de vordering van [eiser] niet, althans niet uitsluitend, tot vergoeding van schade wegens onzorgvuldig handelen van de notaris in diens hoedanigheid. Door de zaak uitsluitend op basis van de vraag of [eiser] door de handelwijze van de notaris schade heeft geleden te behandelen en te beslissen, heeft het Hof onbegrijpelijk beslist, althans geen recht gedaan op een door [eiser] uitdrukkelijk onder de vordering gelegde grondslag en in ieder geval zijn taak als (appel)rechter miskend, aldus het onderdeel.
11. Het onderdeel is naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld. Het miskent dat [eiser] volgens zijn eigen stellingen niet was gecedeerd in een vordering jegens de notaris, maar in een vordering jegens [D] 's-Hertogenbosch. De grondslag van de vordering jegens de notaris kan dus geen andere zijn dan een vordering uit onrechtmatige daad. Van een contractuele band tussen [eiser] en de notaris was, ook na de cessie, geen sprake. 's Hofs oordeel dat de vordering van [eiser] strekte tot schadevergoeding wegens onzorgvuldig handelen van de notaris, is dus niet onbegrijpelijk en getuigt ook niet van een miskenning van zijn taak als (appel)rechter. Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
12. Onderdeel 2 van het middel komt vanuit verschillende invalshoeken op tegen het oordeel van het Hof, in het eindarrest, dat [eiser] door de handelwijze van de notaris geen schade heeft geleden.
13. In de eerste plaats klaagt het onderdeel (onder 2.2) over de door het Hof in r.o. 2.6 aangelegde causaliteitsmaatstaf.
14. De klacht faalt reeds wegens gebrek aan belang, nu het middel niet duidelijk maakt - en ook niet aannemelijk is - dat het Hof bij toepassing van de door het middel verdedigde maatstaf tot een andere beslissing met betrekking tot de schadevraag zou zijn gekomen, respectievelijk had moeten komen.
15. Voorts bestrijdt het onderdeel (onder 2.3 t/m 2.10) de gronden waarop het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat [eiser] geen schade heeft geleden door de aan de notaris verweten gedraging. Volgens het onderdeel zou 's Hofs arrest op dit punt onbegrijpelijk zijn en bovendien berusten op een met art. 176 en 48 Rv strijdige aanvulling van feitelijke gronden van het verweer van de notaris.
16. Voor zover het onderdeel zich richt tegen de eerste grond waarop 's Hofs oordeel berust, is de klacht dat het Hof zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van feitelijke gronden van het verweer van de notaris ongegrond. De notaris heeft tot zijn verweer onder meer aangevoerd dat zijnerzijds van een schadeveroorzakend handelen jegens [eiser] geen sprake is geweest. Het stond het Hof vrij bij de beoordeling van dat verweer rekening te houden met de ten processe gebleken en vaststaande feiten en omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat uit het vonnis van de Rechtbank 's-Hertogenbosch d.d. 6 maart 1998 volgt, dat [eiser] niets (meer) te vorderen heeft van [D] 's-Hertogenbosch, althans dat deze laatste geen schuld meer heeft aan [B BV], ook al had de notaris zich daarop niet uitdrukkelijk beroepen. Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 19e dr., 1998, blz. 102 met rechtspraakgegevens.
17. Ook de motiveringsklachten tegen de eerste grond waarop 's Hofs oordeel berust, kunnen naar mijn oordeel niet slagen. Zij berusten naar mijn inzicht op een onjuiste voorstelling van de onderlinge rechtsposities van de bij het depot betrokken partijen. Ontdaan van alle complicaties komen die posities op het volgende neer.
18. [B BV] verkoopt haar onderneming aan [D] 's-Hertogenbosch. NMB-Heller heeft op [B BV] een vordering van rond f 100.000,-. Kennelijk in de veronderstelling dat [E] Hardinxveld-Giessendam debiteur van de koopprijs is, legt NMB-Heller tot verhaal van haar vordering op [B BV] derdenbeslag onder [E] Hardinxveld-Giessendam. Om de koop doorgang te laten vinden, spreken [B BV] en [D] 's-Hertogenbosch af dat de laatste een deel van de koopprijs ter grootte van het bedrag waarvoor NMB-Heller beslag heeft gelegd onder de notaris deponeert. De bedoeling van het depot is tweeërlei: enerzijds [D] 's-Hertogenbosch zekerheid verschaffen dat, mocht het beslag van NMB-Heller tot resultaat leiden, wordt terugbetaald wat [E] Hardinxveld-Giessendam aan NMB-Heller ter zake van het beslag zal hebben betaald, en anderzijds [B BV] zekerheid verschaffen dat, mocht het beslag van NMB-Heller niet tot resultaat leiden, het restant van de koopprijs aan haar wordt uitbetaald. Nadat het beslag van NMB-Heller onder [E] Hardinxveld-Giessendam van waarde is verklaard, keert de notaris, zonder dat het tot een verklaringsprocedure is gekomen, uit het depot aan NMB-Heller het bedrag uit dat deze van [B BV] heeft te vorderen. Het beslag van NMB-Heller onder [E] Hardinxveld-Giessendam leidt dus materieel tot het resultaat dat NMB-Heller daarmee zocht, zij het met de jegens [B BV]/[eiser] ongeoorloofde hulp van de notaris. Voor de positie van [D] 's-Hertogenbosch maakt dit laatste echter geen verschil.
19. [Eiser] kan door de handelwijze van de notaris alleen dan schade hebben geleden, indien de aan hem gecedeerde vordering van [B BV] op [D] 's-Hertogenbosch bestaat c.q. niet teniet is gegaan. Het Hof is er kennelijk van uitgegaan dat daarvan geen sprake is. Dat is niet onbegrijpelijk. De opschortende voorwaarde waaronder [D] 's-Hertogenbosch zich de restant koopsom aan [B BV] schuldig heeft verklaard, kan niet geacht in vervulling te zijn gegaan, nu het beslag van NMB-Heller onder [E] Hardinxveld-Giessendam voor NMB-Heller hoe dan ook tot resultaat heeft geleid. En zo hierover al anders moet worden geoordeeld, volgt uit het vonnis van de Rechtbank 's-Hertogenbosch d.d. 6 maart 1998 dat de aan [eiser] gecedeerde vordering in ieder geval teniet is gegaan. [Eiser] kan door de handelwijze van de notaris derhalve geen schade hebben geleden. De eerste grond waarop het Hof zijn oordeel heeft doen steunen, is dus niet onbegrijpelijk.
20. Waar de eerste grond het oordeel van het Hof, dat [eiser] geen schade heeft geleden door de aan de notaris verweten gedraging, zelfstandig kan dragen, falen de klachten tegen de tweede door het Hof gebezigde grond reeds wegens gebrek aan belang.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
6 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/383HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 30 november 1993 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 133.056,41, vermeerderd met de wettelijke rente over
ƒ 123.941,93 vanaf 1 oktober 1993 tot aan de dag van de algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 november 1994 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Na een ingevolge een tussenarrest van 12 december 1995 op 22 maart 1996 gehouden comparitie van partijen heeft het Hof bij tussenarrest van 25 juni 1996 de zaak naar de rol verwezen voor het verstrekken van inlichtingen en het in het geding brengen van processtukken. Vervolgens heeft het Hof bij tussenarrest van 17 december 1996 de behandeling van de zaak een jaar aangehouden.
Bij eindarrest van 1 september 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
De vier vermelde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof van 25 juni 1996, 17 december 1996 en 1 september 1998 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is bestuurder van [B] B.V.
(ii) Beheersmaatschappij [C] B.V. is bestuurder van [D] Glas- en Verfhandel 's-Hertogenbosch B.V. (hierna: [D] 's-Hertogenbosch) en van B.V. Glas- en Verfgroothandel [E] (hierna: [E] Hardinxveld-Giessendam.
(iii) Blijkens een op 6 juli 1990 ten overstaan van [verweerder] verleden notariële akte heeft [B B.V.] haar onderneming verkocht aan [D] 's-Hertogenbosch, toen nog in oprichting, voor een koopsom van ƒ 895.702,95.
(iv) De dag tevoren had NMB-Heller ten laste van [B B.V.] conservatoir derdenbeslag gelegd onder [E] Hardinxveld-Giessendam voor een op ƒ 85.000,-- begrote vordering.
(v) In verband met dit beslag werd:
a. in de akte van 6 juli 1990 bepaald dat, onder de opschortende voorwaarde dat te eniger tijd het beslag definitief zal zijn opgeheven/geroyeerd, de koopprijs zal worden verhoogd met ƒ 100.000,--;
b. bij onderhandse akte van 6 juli 1990 tussen [B B.V.] en [D] 's-Hertogenbosch overeengekomen dat deze laatste een bedrag van ƒ 100.000,-- onder [verweerder] zal storten, welk bedrag zal dienen als waarborg voor de terugbetaling aan [betrokkene A] van hetgeen deze te eniger tijd zal hebben betaald ter zake van het beslag, terwijl een eventueel restant zal worden aangewend voor de (gedeeltelijke) betaling door [betrokkene A] van de extra koopprijs van ƒ 100.000,--. Aldus verkreeg [B B.V.] voor die ƒ 100.000,-- als verkoopster door middel van het depot een zekerheid tot dat bedrag, verminderd met hetgeen eventueel uit hoofde van het beslag aan NMB-Heller zou zijn betaald.
(vi) [B B.V.] heeft haar voorwaardelijke vordering van ƒ 100.000,-- op [D] 's-Hertogenbosch tot zekerheid gecedeerd aan [eiser].
(vii) Bij vonnis van 19 februari 1993 is de vordering van NMB-Heller op [B B.V.] toegewezen en het onder [E] Hardinxveld-Giessendam gelegde beslag van waarde verklaard.
(viii)Op 3 mei 1993 heeft NMB-Heller ten laste van [B B.V.] derdenbeslag gelegd onder [D]
's-Hertogenbosch.
(ix) Eind september/begin oktober 1993 heeft [verweerder] van het depot met de daarop gekweekte rente een bedrag van ƒ 100.929,31 uitgekeerd aan NMB-Heller, en het restant (ƒ 23.012,62) aan [D] 's-Hertogenbosch. Voor het doen van deze uitkeringen heeft [verweerder] aan [eiser] om toestemming gevraagd, maar [eiser] heeft die toestemming niet gegeven.
(x) Bij onherroepelijk vonnis van 6 maart 1998 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch beslist dat [eiser] te dezer zake niets (meer) te vorderen heeft van [D] 's-Hertogenbosch, althans dat deze laatste geen schuld meer heeft aan [B B.V.].
3.2 [Eiser] vordert in dit geding betaling van het depotbedrag met de daarover gekweekte rente, stellende - kort samengevat - dat [verweerder] dat bedrag ten onrechte aan NMB-Heller en [D] 's-Hertogenbosch heeft uitbetaald en daarom gehouden is het bedrag alsnog aan hem te voldoen. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen.
In hoger beroep heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Hetgeen het Hof daartoe achtereenvolgens in zijn tussenarrest van 25 juni 1996 en in zijn eindarrest heeft overwogen - voorzover in cassatie van belang -, kan als volgt worden weergegeven. [Verweerder] had met het doen van overboekingen uit het depot moeten wachten totdat ofwel duidelijk was of [E] Hardinxveld-Giessendam iets uit hoofde van het onder haar gelegde derdenbeslag aan NMB-Heller zou hebben betaald ofwel aan hem was gebleken dat [E] Hardinxveld-Giessendam iets uit hoofde van dat beslag diende te betalen. Klaarblijkelijk was van dat laatste geen sprake. Bij deze stand van zaken had [verweerder], juist nu in het depot een zekerheid voor [B B.V.] (en krachtens cessie voor [eiser]) gelegen was, van [E] Hardinxveld-Giessendam mogen verlangen dat deze het op een verklaringsprocedure liet aankomen. Daarenboven had [verweerder] het restant niet zonder meer aan [D] 's-Hertogenbosch mogen betalen, nu uit de onderhandse akte van 6 juli 1990 valt af te leiden dat een eventueel restant van het depot moest worden uitbetaald aan [B B.V.] (tussenarrest, rov. 4). Een en ander leidt tot het oordeel dat [verweerder] niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris (tussenarrest, rov. 5). Het feit dat [E] Hardinxveld-Giessendam geen schuld had aan [B B.V.], brengt mee dat het door NMB-Heller op 5 juli 1990 gelegde beslag niet tot resultaat zou hebben geleid en om die reden uiteindelijk opgeheven/geroyeerd zou zijn. Het handelen van [verweerder] heeft er dientengevolge toe geleid dat de zekerheid welke voor [B B.V.] respectievelijk [eiser] gelegen was in het depot, verloren is gegaan (tussenarrest, rov. 7). Dit handelen heeft echter voor [eiser] niet tot schade geleid. In de eerste plaats omdat uit het hiervoor onder 3.1 (x) genoemde vonnis van de rechtbank te
's-Hertogenbosch volgt dat [eiser] te dezer zake niets (meer) te vorderen heeft van [D]
's-Hertogenbosch, althans dat [D] 's-Hertogenbosch te dezer zake geen schuld meer heeft aan [B B.V.], zodat de vordering van [B B.V.] ter zake van het onder [verweerder] berustende depot is tenietgegaan en derhalve ook [eiser] als cessionaris geen recht op betaling uit het depot zou kunnen doen gelden; in de tweede plaats omdat het [eiser] in zijn rechtsverhouding met [verweerder] niet vrijstond zich erop te beroepen dat het op 3 mei 1993 door NMB-Heller onder [D] 's-Hertogenbosch gelegde derdenbeslag geen resultaat gehad zou hebben op grond van de onder 3.1 (vi) genoemde cessie (eindarrest, rov. 2.7).
3.3 Onderdeel 1 van het middel keert zich met een aantal klachten tegen het in het tussenarrest van 25 juni 1996 neergelegde, en in de beide daaropvolgende arresten door het Hof gehandhaafde oordeel dat de vordering van [eiser] uitsluitend strekte tot vergoeding van schade wegens onzorgvuldig handelen van [verweerder] in diens hoedanigheid van notaris. Het onderdeel berust op de stelling dat de vordering van [eiser] (mede) strekte tot uitbetaling van het onder [verweerder] berustende depot, althans van een bedrag gelijk aan het onder [verweerder] gedeponeerde.
Voormeld oordeel van het Hof is echter, in aanmerking genomen dat [eiser] naar zijn eigen stellingen niet door cessie een vordering had verkregen op [verweerder], maar een vordering op [D] 's-Hertogenbosch, niet onbegrijpelijk en getuigt evenmin van miskenning door het Hof van zijn taak als appelrechter. Dit leidt ertoe dat onderdeel 1 in zijn geheel faalt.
3.4 Onderdeel 2 komt met een aantal rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat [eiser] door de onjuiste handelwijze van [verweerder] geen schade heeft geleden. Het bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof, door in zijn eindarrest te overwegen dat [eiser] tegenover [verweerder] alleen dan aanspraak op vergoeding van schade heeft indien en voorzover [D] 's-Hertogenbosch het restant van de koopsom van ƒ 100.000,-- aan [B B.V.] schuldig is gebleven en [eiser] dat bedrag niet heeft kunnen incasseren als uitsluitend gevolg van een fout van [verweerder], blijk heeft gegeven van een verkeerd begrip omtrent de in dezen aan te leggen causaliteitsmaatstaf. Voor vergoeding komt immers in aanmerking schade die in een zodanig verband staat met de fout van [verweerder] dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van die fout kan worden toegerekend.
Deze klacht faalt reeds omdat zij niet inhoudt - en overigens ook niet valt in te zien - dat en waarom het Hof bij toepassing van de daarin verdedigde maatstaf tot een andere beslissing zou zijn gekomen of had moeten komen met betrekking tot de vraag of [eiser] als gevolg van de fout van [verweerder] schade heeft geleden.
3.5 Onderdeel 2 bevat vervolgens onder meer de klacht dat het Hof zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke gronden van het verweer van [verweerder] door aan zijn oordeel dat [verweerder] aan [eiser] geen schade heeft berokkend, ten grondslag te leggen dat uit het onder 3.1 (x) genoemde vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch volgt dat [eiser] niets (meer) te vorderen heeft van [D] 's-Hertogenbosch, althans dat deze laatste geen schuld meer heeft aan [B B.V.], zodat de vordering van [B B.V.] ter zake van het onder [verweerder] berustende depot is tenietgegaan en derhalve ook [eiser] als cessionaris geen recht op betaling uit het depot zou kunnen doen gelden.
Deze klacht treft evenmin doel. Het stond het Hof immers vrij bij de beoordeling van het verweer van [verweerder] dat hij geen schade aan [eiser] had toegebracht, rekening te houden met alle ten processe gebleken en vaststaande feiten en omstandigheden, waaronder de inhoud van voormeld vonnis.
3.6 Ook de motiveringsklachten van onderdeel 2 die zich keren tegen het onder 3.5 vermelde oordeel van het Hof falen. Anders dan het onderdeel betoogt, is dat oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.
3.7 Nu de onder 3.5 vermelde gronden het oordeel van het Hof dat de fout van [verweerder] voor [eiser] niet tot schade heeft geleid, zelfstandig dragen, behoeven de overige klachten geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.827,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 oktober 2000.